Bij het rechtsherstel van box 3 moet het werkelijk rendement van het gehele vermogen in aanmerking worden genomen, en niet slechts het werkelijk rendement van één vermogensbestanddeel, oordeelt de rechtbank Noord-Nederland.


Een belastingplichtige man is gehuwd en geeft bij zijn aangifte IB/PVV over 2021 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aan van € 35.616,-. Tot de rendementstoeslag behoren diverse bezittingen waaronder twee vorderingen op zijn kinderen van € 352.500,- en € 317.500,-. Hij heeft een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 35.616. Volgens de geldleningovereenkomsten wordt over de geleende bedragen een rente vergoed van 1,5%. Verder verhuurt de man een woning waarvoor de man een leegwaarderatio heeft toegepast van 67%. De inspecteur legt een aanslag IB/PVV 2021 op conform de ingediende aangifte.

De man maakt bezwaar tegen de aan hem opgelegde aanslag omdat de inspecteur volgens hem is uitgegaan van een te hoog inkomen uit sparen en beleggen. Hij stelt in beroep voor de rechtbank Noord-Nederland dat het werkelijk rendement op de vorderingen op zijn kinderen lager is dan het door de inspecteur berekende forfaitaire rendement. Daarbij verwijst de man naar het Kerstarrest.

Forfaitair rendementspercentage strijdig met EVRM?

De man stelt dat het rendement op de vorderingen op zijn kinderen 1,5% bedraagt, terwijl de inspecteur (ten onrechte) is uitgegaan van een forfaitaire rendement van 5,69%. Toepassing van dit forfaitaire rendementspercentage op vorderingen is volgens de man strijdig met het verbod op discriminatie van artikel van 14 van het EVRM en het ongestoord genot van eigendom zoals bedoeld in artikel 1 EP EVRM.

De inspecteur weerspreekt de stelling van de man en geeft als nadere toelichting dat het rentepercentage op de vorderingen onzakelijk laag is, omdat geen zekerheden zijn gesteld. Daarom moet voor de berekening van het werkelijk rendement uitgegaan worden van een (hoger) verzakelijkt rentepercentage.

De rechtbank overweegt dat uit het Kerstarrest volgt dat toepassing van die wettelijke regels leidt tot strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM als het conform de wet berekende forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijk genoten rendement. Het oordeel uit het Kerstarrest geldt óók voor de heffing over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2021, waar het in deze procedure om gaat.

Werkelijk rendement op alle vermogensbestanddelen

In de arresten van 6 juni 2025 heeft de Hoge Raad regels geformuleerd over hoe het werkelijk rendement moet worden bepaald. Het gaat om het werkelijk rendement op alle vermogensbestanddelen, en niet slechts het rendement op één vermogensbestanddeel. Verder omvat het werkelijk rendement niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijk rendement indien de belastingplichtige deze nog niet heeft gerealiseerd.

De Hoge Raad heeft met betrekking tot het werkelijk rendement van een woning bepaald dat, voor de vaststelling daarvan, de waarde daarvan aan het begin en aan het einde van het jaar moet worden bepaald op basis van de (stijging van de) WOZ-waarde. De rechtbank overweegt dat ter bepaling van het werkelijk rendement, het werkelijk rendement van het gehele vermogen in aanmerking moet worden genomen, en niet slechts het werkelijk rendement van één vermogensbestanddeel.

In dit geval betekent dit, dat niet alleen het werkelijk rendement op de beide vorderingen op zijn kinderen meetelt, maar ook het werkelijk rendement op de overige vermogensbestanddelen, waaronder de woning. In dat verband merkt de rechtbank op dat de waarde van de woning in 2021 is gestegen met € 33.000,-. Uit het feit dat de man in zijn aangifte voor de woning een leegwaarderatio gehanteerd heeft van 67% volgt dat de jaarlijkse huurprijs 4% tot 5% van de WOZ-waarde bedraagt.

Uitgaande van 4% bedroeg de door de man in 2021 ontvangen huur ten minste € 9.560,-. Ook heeft de man in 2021 € 10.050,- rente ontvangen op de vorderingen op zijn kinderen. De rechtbank komt tot een werkelijk rendement van € 52.610,- wat hoger is dan het conform de wet berekende forfaitaire rendement van € 35.616,-. Hierbij heeft de rechtbank het werkelijk rendement op bank- en spaartegoeden en aandelen, bij gebrek aan nadere informatie hieromtrent, buiten beschouwing gelaten. Wel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aangegeven schulden van € 95.142,-.

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk rendement lager is dan het conform de wet berekende forfaitaire rendement. Van een schending van het verdragsrechtelijke discriminatieverbod of het eigendomsrecht is geen sprake. De rechtbank verklaart het beroep van de man ongegrond.

Rechtbank Noord-Nederland, ECLI:NL:RBNNE:2025:3648