Een oud pand aan een Amsterdamse burgwal. Een wandelwagen achter een klemmende voordeur. Drie trappen op en dan, in de deuropening, op muisgrijze Birkenstock-sloffen, de schrijver Thomas Rosenboom (69). Hij loopt naar het aanrecht in de woonkamer, doet een bodempje water in de waterkoker, meet twee schepjes koffie af en zegt hoe vereerd hij is met de aandacht voor zijn nieuwe boek, Late vader, want: „Mijn hoogtepunt was twintig jaar geleden.”
In 2012 publiceerde je anders nog De rode loper. En in 2015 …
„… kwam de verfilming van Publieke werken uit. Maar toen was ik toch al een beetje …”
Aan het afzakken?
„Ja, nou ja, voorheen werd ik gevraagd voor avonden met publiek, op een podium, in het hele land, wat ik trouwens niet altijd fijn vond, helemaal niet als de interviewer zelfverzekerd was, of deed, en gevoel voor humor had. In die tijd was ik nog competitief en dan dacht ik: misschien is die interviewer wel beter dan ik. Maar dat soort avonden heb ik allang niet meer, dus wat dat aangaat … Wil je melk in je koffie?”
CV
Thomas Rosenboom (Doetinchem, 1956) debuteerde in 1983 met de verhalenbundel De mensen thuis. Hij won er de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs mee.
Zowel voor zijn roman Gewassen vlees (1994) als Publieke werken (1999) kreeg hij de Libris Literatuur Prijs. Publieke werken werd in 2015 verfilmd, met in de hoofdrollen Gijs Scholten van Aschat en Jacob Derwig.
Late vader is deze dinsdag verschenen.
Hij gaat zitten op het zwartleren bankje tussen het kindertafeltje en het raam – „mijn vaste plek” – en vertelt wat het „vervelende” van schrijven is. „Het is iets wat je nooit echt kunt. Een pianist, als je die midden in de nacht wakker maakt en je zegt: ‘Speel dat stuk’, dan speelt die dat stuk. Een wiskundige kan ’s nachts een som uitleggen, een chirurg kan ’s nachts opereren, maar als je mij wakker maakt en je zegt: ‘Beschrijf op een beeldende manier wat je ziet als je hier naar buiten kijkt’, dan … niks. Dan ben ik niet beter dan ieder ander. Ik heb nooit het idee gehad dat ik het beheers.”
Wat wel vreemd klinkt uit jouw mond.
„Waarom? Schrijven is scheppen. Je maakt iets vanuit het niets en daar ben je niet in opgeleid. Ik heb wel een opleiding gehad” – Nederlandse taal- en letterkunde, cum laude – „maar niet in schrijven. Het is iedere keer weer afwachten of er iets komt. En wat er komt.”
Dus al het onderzoek dat je altijd deed voor je romans…?
„Was een manier om mijn onzekerheid te bedwingen, ja. Zolang ik me aan het verdiepen was in de stof, was ik verstandig bezig en kon er niets mislukken. Dus nog een boek lezen, en nóg een boek. Voor Gewassen vlees” – zijn eerste grote historische roman, uit 1994 – „heb ik echt járenlang onderzoek gedaan.”
Waarom begon je eraan?
„Ik studeerde nog en was hulp in de huishouding, als bijbaantje. Een dame bij wie ik schoonmaakte had in de krant gelezen dat ik gedebuteerd was” – met de verhalenbundel De mensen thuis, uit 1983 – „en ze zei dat ze het dagboek bewaarde van een voorvader uit de achttiende eeuw, misschien kon ik er wat mee. Je denkt: dan heb ik ook eens iets wat een ander niet heeft. De boekjes, in verdroogde leren kaften, onleesbaar handschrift, waren uit 1745 en later begreep ik dat mensen in die tijd altijd twee dagboeken bijhielden: het ene agenda-achtig, het andere over de zaken van het hart. Ik had dat totaal oninteressante agenda-dagboek gekregen, haha. Toen had ik er al zoveel tijd in geïnvesteerd dat ik er niet meer mee kon ophouden. Ik ben rond de basisgegevens die ik had een verhaal gaan verzinnen, over een Friese burgemeesterszoon die alles doet om de liefde van zijn vader te winnen en op reis moet naar Hulst, in Zeeuws-Vlaanderen. Eigenlijk was ik blij dat er geen drama in dat dagboek zat, daardoor was er ruimte voor mij. Ik beschouw Gewassen vlees als een van mijn persoonlijkste boeken, vreemd genoeg.”
Je kreeg er je eerste Libris Literatuur Prijs voor.
Hij knikt.
Maar nu Late vader.
„Laten we het daarover hebben, ja.”
Ben jij de ‘ik’ in het verhaal?
„Ja … ja … Alhoewél … gaandeweg … In eerste instantie dacht ik: het wordt gewoon een relaas van die eerste tijd met de baby, in dit huis, met mijn vrouw.” Blandine heet ze, in het boek en in de werkelijkheid. Ze is Vlaamse, 37 jaar, gepromoveerd in de filmwetenschappen en werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam. Hun dochter, Anne, is nu bijna drie. Rosenboom: „Gaandeweg kreeg ik het gevoel dat ik echt aan het schrijven was en dat bracht met zich mee dat ik in de verleiding kwam om die ik-figuur – ik zeg toch ik-figuur – een beetje aan te scherpen, zoals dat stiekeme dingen weggooien, weet je wel. Van mijn vrouw mag er nooit iets weg en ik vind dat we veel te veel troep in huis hebben, dus als zij dan aan het werk is … Of dat apparaat voor de luchtcirculatie dat ontzettend veel stroom gebruikt – dan schrijf ik dat ik het uitzet zodra mijn vrouw weg is, maar om het apparaat een kans te geven, zet ik het een uur voor ze terugkomt weer aan.”
Dat is niet waar?
„Niet in die mate. Dat systematisch achterbakse gedoe van mij, dat heb ik een beetje overdreven. Ik vind ‘om het een kans te geven’ een leuke zin, snap je?”
En dat je vrouw de waterkoker altijd helemaal vult?
„Dat doet ze nog steeds! Bijna tien jaar zijn we samen en nog stééds … Begrijp jij dat?” Hij loopt naar het aanrecht en houdt het koffiekannetje omhoog, een koffiekannetje voor twee kopjes. „En dan zoveel water aan de kook brengen, dat is toch zonde?” Als hij weer zit: „Ik zeg er niets meer van. Dat is wel het voordeel van ouder worden. Je kunt dingen met rust laten.”
Foto Merlijn Doomernik
Zoom in
Waarom wilde je over je vaderschap schrijven?
„Ik dacht: het is het enige wat ik nog kan. En ik wilde toch echt wel weer eens iets maken. Ik was tegenover mijn uitgever al zo lang in gebreke gebleven. Ik had zo vaak met mijn redacteur gepraat over mijn nieuwe roman waarin ik eh, was vastgelopen.”
Dat was De Mondriaan?
„De Mondriaan, ja. En mijn redacteur maar zeggen: probeer eens dit, probeer eens dat. En elke keer moest ik zeggen dat ik weer niet opgeschoten was. Weer niets van haar goede raad in praktijk gebracht. Zo kwamen we op het idee om iets te doen met dat vaderschap. Niet dat dat zo bijzonder is, maar op mijn leeftijd … voor iemand die nooit vader wilde worden, die nog nooit had samengewoond… is het wel apart. Onverwachts. En dan kon ik het een beetje goedmaken, al die tijd en moeite die ze aan mij besteed had.”
Waar zou De Mondriaan over gaan?
„Iemand die ik kende had me verteld over zijn vader, die bevriend was met de schilder Mondriaan, al in de tijd dat Mondriaan niets verkocht en geen geld had. Er kwam een verkooptentoonstelling in het Stedelijk Museum, in 1910 of zo, en toen kocht die vader met twee andere vrienden een schilderij van hem, dan kon Piet weer even voort. Dat schilderij – het belandde in het Stedelijk en daar hangt het nog steeds – werd later wel 20 miljoen gulden waard, haha. Die twee andere vrienden hadden hun deel toen allang aan het museum afgestaan, maar die vader dacht …”
Ik zit op een goudmijn.
„Ja!”
Net als vioolbouwer Vedder in Publieke Werken. Die denkt ook …
„… dat hij met die twee huisjes van hem op de plaats waar dat hotel moet komen op een goudmijn zit. Hij neemt het ook op tegen de gevestigde instituties en denkt: ze kunnen niet om me heen.”
Voor Publieke Werken, uit 1999, kreeg Rosenboom, nooit eerder vertoond, zijn tweede Libris Prijs. De roman werd in 2007 in een door NRC georganiseerde peiling verkozen tot een van de tien beste Nederlandstalige romans aller tijden. Rosenboom: „Het verschil is dat ik voor De Mondriaan niets hoefde te verzinnen. Dit kon niet mislukken!” Hij schatert het uit. „In 2015 of zo heb ik het opgegeven. Ik heb er niet echt om getreurd. Ik dacht: de manier waarop ik werk – ik blijf er nog een keer in. Het ging met zoveel spanning gepaard, met zoveel roken en drinken, dat ik meteen opknapte toen ik gestopt was. Dat fanatieke van me – ik was echt heel fanatiek – ging ook weg. Sindsdien ben ik romanschrijver in ruste.”
In 2015 leerde je je vrouw kennen.
„In november 2015, ja, op een promotiefeest. Bij gebrek aan aanspraak was ik met een glas wijn naar buiten gegaan. Ik stak een sigaret op en opeens vroeg een vrolijke jonge vrouw me of ik echt zo beroemd was. Dat was Blandine. Ze zei dat ze geen enkele Hollandse schrijver zou herkennen, want ze kwam uit België. Na nog een paar sigaretten en glazen wijn gaf ze me haar mailadres. Een paar afspraken later waren we een paar. Nu lukt het me al bijna tien jaar om met iemand samen te leven, en misschien vind je het raar, maar daar ben ik heel trots op. Dat kán dus met mij.”
Jij was zestig.
„En Blandine achtentwintig. We hebben het niet over het verschil in leeftijd gehad, als je dat bedoelt. We zijn gewoon verliefd op elkaar geworden. En uit verliefdheid zijn we getrouwd.”
Angst is een bepalende factor in mijn leven geweest, altijd
Dachten jullie toen al aan een kind?
„Nee, anders waren we nooit hier gaan wonen, met al die trappen, in de binnenstad. Na een paar jaar kwam bij Blandine het idee op en ik ben erin meegegaan. Ik zou in alles met haar mee zijn gegaan. Als ze had gezegd: laten we een boot kopen en over de zee gaan varen, dan had ik ook ja gezegd. Ik dacht: een kind, dat kunnen we wel. Dat kan ik wel. Dat had ik daarvoor nog helemaal nooit gedacht. Ik vond mezelf te neurotisch en onevenwichtig en geobsedeerd, te zwak ook, te angstig. Ik voel me nu echt wel anders dan ik me altijd gevoeld heb. Grotendeels.” Hij kijkt een poosje naar buiten. „Ik durf nog steeds niet ’s avonds alleen in de trein bijvoorbeeld. Wat dat betreft ben ik mezelf gebleven.”
Wat is daar eng aan?
„De andere mensen. Ik heb een paar slechte ervaringen gehad. Angst is een bepalende factor in mijn leven geweest, altijd. Angst om zonder geld te komen zitten, angst om nooit een leuke vrouw te krijgen, angst om te falen als schrijver. Daar hoef ik nu niet meer bang voor te zijn. Ik heb boeken geschreven die staan. Ik heb genoeg bijval gekregen. Maar alleen in de trein in het donker, nee. Dat is voor mij een spookbeeld.”
Je begint Late vader met een herinnering aan je vriend Ab, die met zijn zoontje op bezoek komt.
„Dat kind ging staan springen op mijn bed en trok mijn boekenkasten leeg. En Ab stond er met zijn armen over elkaar bij te lachen. We woonden allebei net in Amsterdam, Ab was werkloos, ik wilde schrijver worden. Een leeftijdgenoot die een kind kreeg, dat was voor mij het einde van de vriendschap. We schaakten nog wel, maar we zaten niet meer in het café en praten konden we eigenlijk ook niet meer. Ik begin met Ab om de lezer meteen duidelijk te maken dat dit geen vertederend verhaal wordt over een vader en zijn kleine kindje en ach, wat zorgt hij toch goed voor haar, want haar moeder werkt hele dagen. Nee!”
Nu trekt je dochter de kasten leeg en keert ze alle puzzels om op het kleed.
„En leg ik alles weer terug en heb ik het gevoel dat ik sta te hozen in een hopeloos lekkende boot, haha.”
Slaap je alweer met je vrouw in het grote bed?
„Ik heb een tijdlang een verdieping lager in de kinderkamer geslapen en mijn dochter sliep boven bij haar moeder. Nu slaap ik daar ook weer. Met de kleine erbij, dat vindt ze leuk. We slapen elke nacht met ons drieën in het grote bed.”
Je relaas gaat ook over je vriendengroep later in je leven.
„Die laag in het verhaal kwam er gaandeweg bij. Die drong zich aan me op. Ik ben wel twintig of vijfentwintig jaar mee geweest met de zogenaamde Heerenwandeling die mijn vriend Arie altijd voor zijn verjaardag organiseerde en nooit had ik het gevoel dat ik erbij hoorde. Ik dacht: dat is omdat die andere jongens allemaal min of meer hetzelfde beroep hebben. Het waren acteurs, ze kwamen uit de toneelwereld. Later, dat heb je gelezen, dacht ik: nee, het was omdat ik kinderloos was en als het ware steeds kinderlozer werd. Een man van dertig is niet kinderloos. Een man van veertig een beetje. Ik was op mijn zestigste zo kinderloos dat mensen konden denken dat het uit principe was. Die Rosenboom is niet geïnteresseerd in kinderen, in mensen met kinderen. Hij heeft nooit hoeven schipperen, zoals vaders en moeders moeten schipperen. Hij heeft niet geleerd om compromissen te sluiten. Hij is eigenlijk een puber, een heel oude puber. Het kan best dat die vrienden me zo zagen: een heel oude puber. Ook omdat ik nooit had samengeleefd. En dan dat fanatieke van me … dat competitieve … Ik denk dat ze dachten …”
Of dacht je dat zelf?
„Ik vond mezelf normaal. Ik vond het normaal om op een doordeweekse dag tot sluitingstijd in het café te zitten. Ik deed dat met andere heel oude pubers, die dat ook normaal vonden. Nu vind ik dat een beetje eh, raar. Die vrienden moeten gedacht hebben dat er met mij alleen maar gepraat kon worden over mijn boeken, over literatuur, nooit over gewone menselijke dingen, gezellige dingen. Zij waren allemaal vader. Op hun dertigste of vijfendertigste waren ze allemaal vader geworden.”
Behalve Arie.
„Behalve Arie.”
Hij zucht diep en hoe hij ook zijn best doet om niet te huilen – hij huilt. Huilend zegt hij: „Arie was de eerste die ooit tegen me zei dat hij een kinderwens had. Dat hoor je sowieso niet zo vaak van mannen, maar hij zei het. Hij was toen dertig of zo. En de tijd gaat voorbij … en hij blijft kinderloos … ongewenst kinderloos … en ik … ik …”
Aan het eind van je boek is Arie ziek.
„En gaat hij dood. Toen ik aan dit boek begon, wist ik niet dat ik daar ook over wilde schrijven. Rond de geboorte van mijn dochter ging Arie dood.”
Kort daarvoor …
„… hadden we de laatste Heerenwandeling gehad en tijdens die wandeling had ik aan die vrienden verteld … niet aan Arie … ik had aan die vrienden verteld dat mijn vrouw zwanger was, en ik kreeg schouderklopjes en de duimen gingen omhoog en ze zeiden allemaal ‘goh, goed man’. Het was een soort hartelijkheid, een soort gemak dat ik nooit eerder ervaren had. ‘Goed man!’ Ik hoorde erbij! En dan blijkt dat die vrienden het wel aan Arie hebben verteld en bij het afscheid, voor zijn huis, verschijnt hij in de deuropening … hij kan niet meer praten … hij heeft zo’n buisje in zijn keel … en hij kijkt naar mij en glimlacht en maakt een gebaar alsof hij een dikke buik heeft en doet alsof hij een kindje wiegt en hij wijst naar mij … stralend …”
Rosenboom blijft lang stil en zegt dan, toch weer huilend: „Ik zie hem nog vaak lopen, Arie. Hij was best een grote kerel, met een enorm groot hoofd en lichtgrijs haar, en er zijn best veel grote mannen met een groot hoofd en lichtgrijs haar, en elke keer denk ik: daar gaat Arie. Dat heb ik nooit met mijn vader, maar wel met Arie en het spijt me zo enorm dat hem nooit geworden is wat mij wel geworden is, om het plechtig te zeggen. Ik, voor wie het niet gehoeven had, ik ben nu vader. En hij was het niet.”

Bekijk artikel in krant
Thomas Rosenboom: Late vader. Prometheus, 224 blz. € 22,99
Wat vindt je vrouw van je boek?
„Ze heeft het niet gelezen.”
Wil ze het niet?
„Tijdens het schrijven wilde ik het niet. Nu zou ze het wel kunnen lezen, maar op de een of andere manier voel ik me er verlegen bij. Er zit toch veel in over mijn ouders en mijn kindertijd, mijn hele achtergrond, en dat heb ik allemaal lang als een gesloten boek beschouwd, en nu voor het eerst … Ik laat Blandine ook niet graag foto’s uit mijn kindertijd zien. Tegelijkertijd schrijf ik er nu dus wel over en kijk ik sinds Anne er is veel positiever terug op mijn jeugd. En op mijn ouders. Ik heb meer waardering voor ze gekregen.”
En toch?
„Toch voel ik schaamte. Bij al mijn boeken voel ik schaamte. En dat moet ook. Je bent pas goed aan het schrijven als je je schaamt voor wat je schrijft. Aan mijn hoofdpersonen zitten kantjes waarvan mensen kunnen denken: heeft Rosenboom die misschien ook? En ja, die kantjes heb ik ook. Maar in mijn romans zijn ze als het ware literair toegedekt, verstopt. Ik kan me erachter verschuilen. In Late vader heb ik niets toegedekt. Ik kan me nergens meer achter verschuilen.”
Geef cadeau
Deel
Mail de redactie
NIEUW: Geef dit artikel cadeau
Als NRC-abonnee kun je elke maand 10 artikelen cadeau geven aan iemand zonder NRC-abonnement. De ontvanger kan het artikel direct lezen, zonder betaalmuur.