Kun je als kunstenaar een dictator aan het wankelen brengen? Wat het eerste opvalt op de prachtige, indringende Philip Guston-tentoonstelling in het Musée Picasso in Parijs is hoeveel de gebeurtenissen uit 1971, het centrale jaar hier, lijken op die van dit moment. Een president als een zwalkende bulldozer. Een controversiële oorlog. Felle tegendemonstraties waarbij de term fascisme overvloedig valt. Grote maatschappelijke tegenstellingen.
Tegelijk gaat het ook veel over eenzaamheid. Veel eenzame mannen. Machtige mannen ook.
De eerste is Richard Nixon, in 1971 Amerika’s president, en ongeveer even controversieel en gehaat als Donald Trump nu. Dat jaar was de climax van zijn carrière: de demonstraties tegen zijn Vietnamoorlog bereikten hun hoogtepunt, Nixon bracht zijn roemruchte bezoek aan communistisch China en niet onbelangrijk: hij ontkoppelde de dollar van de goud-standaard, wat in die tijd gold als een zeer controversiële economische (in huidige termen: Trumpiaanse) beslissing. In progressieve kringen werd Nixon diep gehaat, maar er hing ook een duistere tragiek om hem heen: de president was overduidelijk sociaal onhandig, eenzaam – niemand was vergeten hoe hij in 1960, tijdens het eerste op tv-uitgezonden presidentiële debat met John F. Kennedy, als een otter had zitten zweten. En verloor.
Het maakte hem ook een outcast.
De volgende eenzame man is Philip Roth, in 1971 een jongere schrijver. Hij heeft in 1969 Portnoy’s Complaint gepubliceerd, een meesterlijke, zinderende roman over seks, Jodendom en onmacht – en waarop zoveel kritiek is gekomen dat Roth New York is ontvlucht, om zich te vestigen in het plaatsje Woodstock, zo’n anderhalf uur rijden van de stad. Daar treft hij Philip Guston, een andere vluchteling, die tot het jaar ervoor gold als een van de grootste schilders van de Verenigde Staten. Guston was altijd al een groot talent geweest (een virtuoos, De Chirico-achtig schilderij dat hij al maakte op zijn zeventiende getuigt hier op de tentoonstelling van) en nadat hij als mid-dertiger in New York in contact was gekomen met schilders als Jackson Pollock, Mark Rothko en Franz Kline werd hij al snel een van de voormannen van het abstract expressionisme, dat in de jaren vijftig uitgroeide tot hét symbool van de nieuwe, vrije geest die de Amerikaanse kunstscene trots en zelfbewustzijn had gegeven.
Ku Klux Klan
In het najaar van 1970 echter, waren Pollock, Kline, Rothko en Newman allemaal overleden en gold Guston (samen met De Kooning) als the last abstract expressionist standing. Dat maakte de schok des te groter toen hij in oktober 1970 bij de Marlborough Gallery in New York een tentoonstelling opende van zijn nieuwe werk. Kunstliefhebbers wisten niet wat ze zagen: Guston, altijd geprezen als de meest ‘gevoelige’ van de expressionisten, was volledig gestopt met abstractie en schilderde nu grove, figuratieve doeken met lompe vormen in een stripachtige stijl met veel zachte kleuren. Wat het nóg erger maakte was de thematiek: Gustons nieuwe doeken werden bevolkt door gemaskerde mannen in Ku Klux Klan-stijl, dikke, vervallen koppen, stapels eten, en andere vormen van aftakeling en niet in de laatste plaats: veel zelfhaat.
Neem het beroemde The Studio (1969), een van de werken die bij Marlborough het meeste beroering veroorzaakte: we zien een stripachtig geschilderd atelier, verfpotten, kwasten, ezel. Ook de schilder is er, alleen is hij niet te herkennen: hij draagt een Ku Klux Klan-kap. Achter de ezel werkt hij aan een zelfportret, mét kap. Door andere attributen als het kale lampje aan het plafond, de klok met één wijzer die ook voorkomen op andere zelfportretten, weten we dat Guston hier zichzelf heeft afgebeeld – de jood die zichzelf schildert als Ku Klux Klan-lid. The Studio is een portret van een diep verscheurd man – niks abstracte subtiliteit, niks zachte verftoetsen: Guston is afgedaald naar de bodem van zijn wezen en diep verward over wat hij daar aantrof – en heeft dat proberen te schilderen. Zelden brak een beroemde schilder in de geschiedenis van de kunst zo radicaal met de stijl die hem succes had gebracht. En met zijn eigen geschiedenis.

Tekening van Richard Nixon, door Philip Guston.
Zoom in
De reacties op Gustons nieuwe werk waren collectief vernietigend. Aanvoerder is New York Times-criticus Hilton Als, die een recensie publiceert onder de kop ‘A Mandarin pretending to be a Stumblebum’. Hij doet Guston af als een slappe trendvolger („a colonizer, rather than a pioneer”), het nieuwe werk heeft volgens Als „no vitality” en is „a charade”. Hij is bepaald niet de enige.
Ineens is Guston niet meer geliefd, maar een outcast – wat wordt versterkt doordat hij twee jaar daarvoor New York al heeft verlaten om, jawel, in Woodstock te gaan wonen. Als Philip Roth in 1971 een paar deuren verderop intrekt, komen ze al snel in contact, en vinden elkaar mede in hun buitenstaander-rol. Daar, in relatieve afzondering, begint Roth te werken aan de roman Our Gang, een venijnige satire op de regering van Richard Nixon, die helemaal draait om de leugenachtigheid en manipulatiedrift van „Trick E. Dixon” en zijn kompanen, in wie we zonder veel problemen Nixons minister van Buitenlandse zaken Henry Kissinger en vicepremier Spiro Agnew herkennen. Guston raakt zozeer aangestoken door Roths project dat hij besluit zijn eigen Nixon-satire te gaan vervaardigen.
Nixons neus
Die hangt daar nu, in het Picasso Museum: Gustons volledige Poor Richard-serie, drie-en-zeventig tekeningen groot. Het is een geweldig werk, waarin Guston in heldere lijnen een groot deel van Nixons leven verbeeldt – beginnend als een wat verloren, bescheiden jongen die in bed ligt met de dekens hoog opgetrokken, tot een man die ondanks zichzelf het wereldtoneel beklimt en daar diep doordrongen raakt van de kracht van publieke manipulatie. Vanaf dat moment, overigens, tekent Guston Nixon, tamelijk geestig, letterlijk als een wandelende lul: zijn wangen zijn harige balzakken, zijn neus is een penis – het klinkt melig, maar de gelijkenis is treffend en door het kaal en consequent vol te houden smelten Nixon en de lul langzaam samen – wat natuurlijk precies Gustons bedoeling was. Veel kleine zweetdruppels ook.
Vanaf dat moment, overigens, tekent Guston Nixon, tamelijk geestig, letterlijk als een wandelende lul: zijn wangen zijn harige balzakken, zijn neus is een penis
Toch is het niet zozeer Poor Richard die de tentoonstelling zo goed maakt – al is het maar omdat óók duidelijk wordt dat Guston de serie niet durfde te publiceren en de directe maatschappelijke impact dus vrij gering was. De echte kracht zit ergens anders, namelijk in de vraag of kunstenaars ooit in staat zijn de zittende macht te bedreigen, aan het wankelen te brengen: het huidige Trump-tijdperk hangt als een zware schaduw over de tentoonstelling. Het is al schokkend om te beseffen hoeveel de Nixon-jaren en de Trump-jaren op elkaar lijken (wat ook mooi was te zien in de John and Yoko-film One to One, die liet zien dat de intensiteit van het anti-Nixon-protest misschien nog wel groter was dan het protest nu, mede doordat de tijdgeest toen een stuk progressiever was), maar ook dat de manier waarop Nixon en Trump worden neergezet veel overeenkomsten vertonen. Nixon als wandelende lul, Trump meestal als opgeblazen oranje windbuil, met wapperend-gele scheiding, en, ook, een zweetdruppel. Toch is het verschil torengroot: bij Guston voel je dat hij Nixons kern te pakken heeft – de outcast. De Trump-karikaturen daarentegen lijken hem nooit echt te raken – de dikke oranje man is nauwelijks een belediging meer, het is zelfs al bijna een logo geworden dat ook voor Trump zelf zijn ongenaakbaarheid symboliseert.
Trumps onaantastbaarheid
Trouwens, als je erover nadenkt: is er ooit één goed anti-Trump-kunstwerk gemaakt? Er was een naaktportret van hem, gemaakt door de verder onbekende Ilma Gore, dat Trump afbeeldt met een héle kleine penis, onder de (niet ongeestige) titel Make America Great Again – in Amerika durfde niemand het te exposeren. Verder schiet Andres Serrano’s The Game, All Things Trump (2018-2019) te binnen: een verzameling van zo’n duizend Trump-promotie-objecten, variërend van Trump-golfballen, -tijdschriften en -spelen tot gesigneerde foto’s en Trump-biefstukken. Het is een geestig werk, maar als kritiek werkt het niet: All Things Trump bevestigt vooral zijn status als egomane, zelfvoldane narcist die onaantastbaar is voor elke kritiek uit de buitenwereld – je hoeft maar te bedenken dat dit slechts een fractie is van alle spullen die er over hem zijn gemaakt (en die hij deels zelf op de markt heeft gebracht) om te beseffen dat dit eigenlijk een milde versie van de werkelijkheid is.
Trumps zwakke punt is juist elke vorm van menselijkheid, en die probeert hij dan ook zo fanatiek achter zijn machinale façade verborgen te houden
Daarin zit precies de bijna roerende kracht van deze Guston-Nixon-tentoonstelling: je ziet dat Guston Nixon raakt, niet door zijn beleid aan te vallen, niet door hem groter te maken, maar juist kleiner – om precies te zijn: net zo klein als Guston zelf. Nixons schichtige blikken, de zweetdruppels, de eenzaamheid. Nixon is hier bijna identiek aan de manier waarop Guston zichzelf in deze periode schildert. Twee onzekere mannen zien we, allebei uitgekotst en verlaten, twee jongetjes die misschien maar beter in bed hadden kunnen blijven, onder de hoog opgetrokken dekens. Alleen: daardoor vergeet je bijna dat ze wél een totaal andere positie in de wereld hebben. Guston zit in zijn eentje in zijn atelier (nou ja goed, met Roth een paar deuren verderop), Nixon leidt het machtigste land op aarde. Als ze zoveel op elkaar lijken, is dat laatste dan wel verstandig?
Precies dát zet je als toeschouwer aan het denken over de onaantastbaarheid van Donald Trump. Zou het kunnen zijn dat de president zelden door kritiek wordt geraakt omdat hij van zichzelf een perfect afgerond personage heeft gemaakt, een man bij wie macht en ongenaakbaarheid zo perfect samenvallen dat elke vorm van kritiek die hij over zich heen krijgt, die macht alleen maar versterkt? Een man die tot in zijn kern is gedreven om nooit de controle te verliezen – als een machine? Precies dat lijkt ook de reden waarom hij alleen maar kan worden geraakt door gebeurtenissen die hij niet kan controleren en die zijn menselijkheid etaleren, liefst de donkere kant daarvan: zijn relatie met Jeffrey Epstein bijvoorbeeld, een kleine-penis-schilderij. Zijn zwakke punt is juist elke vorm van menselijkheid, en die probeert hij dan ook zo fanatiek achter zijn machinale façade verborgen te houden, dat we collectief lijken te zijn vergeten dat zelfs Donald Trump menselijke eigenschappen moet hebben.
Precies die menselijkheid, het etaleren van de zwakke plekken van de macht, maakt de Guston-Nixon expositie zo intrigerend. Op het einde van de tentoonstelling duikt zelfs nog een vierde eenzame man op: het is Isaac Babel, de Joodse schrijver die, behalve om een aantal meesterlijke boeken, ook bekend werd omdat hij in 1920 deel uitmaakte van hetzelfde Rode Leger dat in de jaren ervoor nog uitgebreide pogroms op Joden had uitgevoerd. Guston herkende zich in hem: ook een Jood, ook uit Odessa, en allebei behept met zo’n diepe vorm van innerlijke gespletenheid dat het verdacht veel op zelfhaat lijkt.
En laat precies dat nu worden verbeeld op het enige schilderij dat Guston ooit aan Nixon wijdde: San Clemente uit 1975, en dat hij dus maakte toen Nixon al was afgetreden – in San Clemente bevond zich zijn buitenhuis. We zien Nixon met het befaamde lul-hoofd, alleen zijn de zweetdruppels hier een machteloze traan. Hij is op de vlucht, hij wil rennen, maar dat lukt niet: zijn ene been is normaal, het andere is zo dik, zo grotesk, zo ziek, dat je het als toeschouwer nauwelijks meer als been herkent. Alsof Guston zegt: je kunt wel rennen, vluchten, maar de pijn, het gezwel in jezelf, raak je nooit kwijt. De pijn is je achilleshiel. Dat gold voor Nixon, voor Roth, voor Babel en voor Guston. En ongetwijfeld ook voor Trump – als iemand die plek ooit weet te vinden.
Geef cadeau
Deel
Mail de redactie
NIEUW: Geef dit artikel cadeau
Als NRC-abonnee kun je elke maand 10 artikelen cadeau geven aan iemand zonder NRC-abonnement. De ontvanger kan het artikel direct lezen, zonder betaalmuur.