Planten gaan lekker op potgrond. Het zwarte goud voor telers en tuinliefhebbers is dan ook bij iedere winkel te koop. Het veen dat vaak de basis vormt van het mengsel, is echter slecht voor het milieu.

Reden genoeg voor de afdeling Glastuinbouw van Wageningen University & Research om duurzame alternatieven te zoeken. Biochar, een soort houtskool, zou een goede vervanging zijn. Maar is het wel zo gemakkelijk?

Potgrond bestaat uit een mengsel van veen met andere natuurlijke materialen, zoals boomschors, kokossnippers, zand, compost, mest, perliet of kalk. Aangezien veen een basisingrediënt is, gaat het in Nederland om aanzienlijke hoeveelheden. “Consumenten en telers gebruiken bij elkaar 5 miljoen m³ veen per jaar om planten in te laten groeien”, vertelt Chris Blok, onderzoeker plantenvoeding en wortelmedia van Wageningen University & Research. Om dat in perspectief te zetten: 5 miljoen kubieke meter veen staat gelijk aan 2000 olympische zwembaden. Of vijf keer de Amsterdam ArenA tot de nok toe gevuld. 

Milieueffecten veengebruik

Veen voor potgrond komt uit landen als Ierland, Duitsland, Estland, Letland, Litouwen, Zweden en Finland. Veenmoerassen slaan grote hoeveelheden koolstof op, wat ze belangrijke klimaatbuffers maakt. Het afgraven van veen verlaagt de waterstand. Het overgebleven drogere veen oxideert, waarbij de plantenresten in het veen worden afgebroken. De opgeslagen CO2 komt vrij, wat bijdraagt aan klimaatverandering. 

Bestaande alternatieven, zoals kokosgruis, kunnen niet alle veen op de markt vervangen. Volgens Blok is daar simpelweg te weinig van beschikbaar. Samen met collega’s en potgrondbedrijven zoekt hij daarom naar andere materialen om het veen in de mengsels te vervangen, maar dat is niet makkelijk. ‘’Dat is een zoektocht, want de grond moet aan veel eisen voldoen. We kijken naar twintig eigenschappen in detail, maar we weten dat er op nog veel meer eigenschappen gecontroleerd kan worden. Denk aan de aanwezigheid van zware metalen, ziektes die planten, mensen of dieren kunnen treffen, gewasbeschermingsmiddelen en de mate waarin de grond water vasthoudt’’, legt Blok uit.

Zoektocht naar vervangers

Blok dook in de wetenschappelijke literatuur en stelde een lijst op van ongeveer 130 mogelijke vervangers voor veen. De meeste kandidaten vielen snel af: ze waren niet in grote hoeveelheden beschikbaar of hadden flinke nadelen. ‘‘In het verleden zijn bijvoorbeeld materialen als plastic en autobanden onderzocht, is as uit huisvuilverbranding bestudeerd, wat licht radioactief is en is de bast van varens beoordeeld, waarvoor de varens uit het oerwoud gekapt werden.” Zulke opties verdwenen meteen van de lijst. Blok richtte zich op materialen die je in grote volumes kunt maken, minstens 100.000 kubieke meter per jaar. “Zo’n nieuwe grondstof is pas na verschillende voorbewerkingen geschikt om in potgrond te mengen. Dat vergt grote investeringen in techniek. Pas bij een grote hoeveelheid wordt het financieel interessant om een fabriek te bouwen.’’

Biochar

Een van de materialen die Blok testte is biochar, een licht, zwart poeder dat vooral uit koolstof en as bestaat. Het wordt al in verschillende fabrieken gemaakt, alleen niet voor potgrond. De grondstof komt uit de houtindustrie. Het zijn restjes hout die overblijven bij het maken van planken of meubels. Als het hout kort op een temperatuur van boven de 500 graden wordt verhit zonder zuurstof blijft er een fijn materiaal over. Nu wordt dit voor een deel ingezet bij de productie van staal. Toch blijft er veel biochar over, maar veel daarvan is voor toepassing in potgrond niet geschikt. Blok legt uit: “Het materiaal is soms zo fijn dat het stof vormt. Bovendien kan het proces van verhitten ook leiden tot een materiaal dat giftig is voor planten. Dit zijn voorbeelden van biochar die we dus niet kunnen gebruiken voor potgrond.”

Blok en zijn collega’s brachten daarom eerst in kaart aan welke eisen de productie van biochar voor potgrond moet voldoen. Ook moesten ze de hoeveelheid toegevoegde meststoffen in de potgrond aanpassen. “Vroeger ging de sector uit van vaste verhoudingen van meststoffen, maar nu moeten we dat per grondstof opnieuw berekenen.” Het project met biochar heeft geleid tot mengmodellen. Daarmee kunnen producenten de gewenste eigenschappen van hun potgrond invoeren en automatisch berekenen welke combinaties van materialen het beste resultaat geven. 

Kost tijd

Volgens Blok kan biochar een goed alternatief zijn voor veen in potgrond. Maar dat wil niet zeggen dat dit ingrediënt binnenkort in de zakken bij het tuincentrum zit of dat alle telers er direct mee aan de slag gaan. De markt pakt het nog niet gemakkelijk op, ziet hij. “Met biochar gaat die laatste stap niet vanzelf. Er zijn nog bedenkingen over de veiligheid bij het verwerken, de prijs en de leveringszekerheid.’’ Om daar iets aan te doen is een volgende stap in het onderzoek nodig. Hij denkt aan teeltproeven in samenwerking met telers en producenten van biochar en potgrond. Uit die proeven moet duidelijk worden wat er nog nodig is om de markt enthousiast te krijgen. 

Ondertussen houden Blok en zijn collega’s de blik breed en zoeken ze naar allerlei alternatieven die samen veen kunnen vervangen op de markt van de potgrond. Een verrassende ontwikkeling deed zich voor bij partner Den Ouden Organis, waarmee Blok samenwerkte binnen het biochar-project. Bij dit bedrijf begonnen ze zelf op grote schaal te experimenteren met houtvezels. Blok vertelt: “Als je die meecomposteert met groene resten, krijg je betere potgrond. Dit idee is direct door de markt geaccepteerd, ook door andere bedrijven. Dat is mooi om te zien.’’ Volgens de wetenschapper hebben we meerdere alternatieven nodig om veen volledig te vervangen. “Elk alternatief helpt, zolang het aan de eisen voldoet en op grote schaal voor een goede prijs te produceren is. We gaan dus door met verschillende materialen, waaronder biochar.”

Toekomstbeeld

“Over vijf jaar is ongeveer de helft van alle potgrond, van alle veen in Nederland, vervangen door alternatieve materialen’’, zo voorspelt Blok in een reportage van Wageningen University & Research. “En over een jaar of dertig is praktisch alles vervangen.’’ Wel merkt hij op dat het laatste stuk moeilijker is dan het begin. “In het begin, bij een laag percentage vervanging, zo’n 10 tot 30 procent, is de manier van watergeven en bemesting bijna hetzelfde als met veen. Het is gemakkelijk om over te schakelen op 10 tot 30 procent alternatieven.’’ Wanneer de verhoudingen veranderen wordt het lastiger. ’’Ga je nou naar 60, 70, 80 procent dan wordt het belangrijk dat water en bemesting worden aangepast aan het materiaal dat je gebruikt. En om dat te leren is domweg tijd nodig.’’